Het PBL rekende een aantal varianten door van een CO2-heffing voor de industrie in combinatie met aanpassingen van de tarieven van de energiebelasting en de opslag duurzame energie. De rekenmeester van het PBL onderzochten welk heffingsniveau nodig is om het emissiereductiedoel voor de industrie te kunnen halen. Het voorstel van het kabinet lijkt nog het meest gunstig uit te pakken voor de industrie.
Het kabinet stelde verschillende varianten van de CO2-heffing voor. Alle varianten gaan uit van een marginale ‘tonnenheffing’ die het kabinet oplegt op emissies boven een heffingsvrije voet. De heffingsvrije voet neemt per jaar af, en sluit in 2030 aan bij het emissiedoel voor de industrie. Die moet over tien jaar zijn emissies terugdringen tot maximaal 35,7 Megaton.
Net als in het ontwerp-Klimaatakkoord stelt het kabinet subsidie beschikbaar via de SDE++. Ook past Wiebes tarieven van de Energiebelasting (EB) en de opslag duurzame energie (ODE) aan. In een aantal varianten stelt het kabinet een vlakke CO2-heffing voor over de gehele uitstoot. Het kabinet sluist opbrengsten uit de heffingen terug via de SDE++.
Kosten bedrijven
De kosten die bedrijven gezamenlijk maken zijn afhankelijk van de mate waarin bedrijven die relatief goedkope maatregelen kunnen nemen, dit ook echt doen. Bedrijven kunnen hun ‘extra’ emissiereducties verkopen aan andere bedrijven die niet zelf beschikken over goedkoop emissiereductiepotentieel. Maar of deze mogelijkheid voor bedrijven aantrekkelijk genoeg is, is onzeker. Daardoor is de totale onrendabele top onzeker, en om die reden ook of deze volledig gesubsidieerd kan worden met het beschikbare budget.
Met voldoende subsidiemiddelen om de totale onrendabele top te vergoeden, is een beperkte heffing al voldoende om bedrijven maatregelen te laten nemen. Beperkt wil volgens het kabinet zeggen: oplopend tot enkele tientallen euro’s per ton CO2 in 2030.
Bij onvoldoende beschikbare subsidiemiddelen moet een deel van de emissiereductie op grond van alleen de heffing worden gerealiseerd. In dat geval is een heffing nodig die oploopt naar een niveau van tussen de 90 en 165 euro per ton in 2030. De ruime marge komt door onzekerheid over de mate waarin bedrijven met relatief goedkoop reductiepotentieel bereid zijn ‘extra’ te reduceren en de emissieruimte te verkopen.
Geringe weglekeffecten
Het PBL acht de risico’s gering op verplaatsing van industriële productie naar het buitenland en daarmee gepaard gaande weglek van emissies naar het buitenland. Dit komt met name door de subsidies op de maatregelen. Risico’s kunnen ontstaan bij bedrijven die niet zelf beschikken over goedkoop reductiepotentieel.